Geluid en milieu personenauto

Artikel 5.2.11

Actuele regelgeving

  1. 5.

    De uitlaatgassen van personenauto’s met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking mogen bij stationair toerental en op bedrijfstemperatuur zijnde motor niet meer dan het voorgeschreven volumepercentage koolmonoxide bevatten. Hierbij is het bepaalde in Aanvullende permanente eisen, artikel 40, 41 en 43, van toepassing.
    Wijze van keuren
    Auditieve controle. Indien toepasbaar wordt met een geluidsmeter klasse 1 vastgesteld of het geluidsniveau niet wordt overschreden.
    Aanvullende permanente eisen

    Artikel 40

    1. De goede werking van het emissiebestrijdingssysteem wordt gecontroleerd door meting van de lambdawaarde en het koolmonoxidegehalte van de uitlaatgassen bij verhoogd toerental en door meting van het koolmonoxidegehalte bij stationair toerental.
    2. Voor elke meting wordt gecontroleerd of de motor en het emissiebestrijdingssysteem op bedrijfstemperatuur zijn. Hieraan wordt voldaan indien de motor gedurende 3 minuten op een toerental van ongeveer 3000 omw/min heeft gedraaid en:
      a. een proefrit heeft plaatsgevonden, of      
      b. de motorolietemperatuur minimaal 80 ºC bedraagt. De motorolietemperatuur moet worden gecontroleerd met behulp van een deugdelijke olietemperatuurmeter.

    Artikel 41

    1. De uitlaatgassen van personenauto’s, bedrijfsauto’s en bussen met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking mogen bij stationaire toerental en op bedrijfstemperatuur zijnde motor, niet meer koolmonoxide bevatten dan:
      Leden 1a tot en met 1 d zijn niet van toepassing.
      e.     1,5 % vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 31 december 1973 maar voor 1 juli 2002 en het voertuig          volgens een aantekening op het voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs wordt gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas;
      f.       0.5 % vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 2002 en blijkens een aantekening op het voor het           voertuig afgegeven kentekenbewijs  wordt  gevoed door een al dan niet tot vloeistof verdicht gas.
                Bij het vaststellen van het koolmonoxidegehalte mag het tweede cijfer achter de komma buiten  beschouwing  worden gelaten.
    2. Lid 2 is niet van toepassing.

    CO tabel personenauto en bedrijfsauto

    Brandstof Datum eerste toelating koolmonoxideuitstoot
    LPG of ander verdicht gas ≤ 31-12-1973 geen eis
    LPG of ander verdicht gas 01-01-1974 - 30-06-2002 max 1,5%
    LPG of ander verdicht gas > 30-06-2002max 0,5 % 

    Artikel 43

    1. De controle als bedoeld in artikel 41 en 42 geschiedt door meting aan een stilstaande personenauto, bedrijfsauto of bus met een koolmonoxidemeter die ten minste gedurende de door de fabrikant van de koolmonoxidemeter opgegeven opwarmtijd onder elektrische spanning heeft gestaan
    2. .Bij de meting moet de omgevingstemperatuur hoger zijn dan 0° C, Vóór elke meting wordt het nulpunt van de koolmonoxidemeter gecontroleerd en indien nodig bijgesteld.
    3. Vóór elke meting wordt gecontroleerd of:
      a. de motor met het stationaire toerental draait en op bedrijfstemperatuur is, en
      b. de carterontluchting op het voertuig is aangesloten.        
    4. Vóór elke meting wordt gecontroleerd of het monsternamesysteem in goede staat verkeert, waarbij in het bijzonder moet worden gelet op beschadiging van de monsternameslang en sonde.
    5. De sonde wordt ten minste 30 cm. in de uitmonding van het uitlaatsysteem ingebracht. De eindwaarde van een meting wordt gelijkgesteld met de waarde die na 30 sec is bereikt.
    6. Het verhoogd toerental moet worden gecontroleerd met behulp van een toerenteller.
    7. Indien het uitlaatsysteem meer dan één uitmonding heeft, beperkt de meting zich tot één uitmonding.
    8. Indien de personenauto, bedrijfsauto of bus is uitgerust met meer dan één brandstofsysteem, wordt de controle uitgevoerd met de brandstof zoals deze het eerst of als enige vermeld is op het kentekenbewijs.
    9. Lid 9 is niet van toepassing 
  2. 6.

    Bij personenauto’s in gebruik genomen na 31 december 1992, die zijn uitgerust met een emissiebestrijdingssysteem dat bestaat uit een katalysator en een lambdasonde dient het emissiebestrijdingssysteem goed te werken. De goede werking ervan wordt beoordeeld aan de hand van het gehalte koolmonoxide van de uitlaatgassen, alsmede aan de hand van een op grond van de samenstelling van de uitlaatgassen berekende lucht-brandstofverhouding. Hierbij is het bepaalde in Aanvullende permanente eisen, artikelen 40, 42 en 43, van toepassing.
    Aanvullende permanente eisen

    Artikel 40

    1. De goede werking van het emissiebestrijdingssysteem wordt gecontroleerd door meting van de lambdawaarde en het koolmonoxidegehalte van de uitlaatgassen bij verhoogd toerental en door meting van het koolmonoxidegehalte bij stationair toerental.
    2. Voor elke meting wordt gecontroleerd of de motor en het emissiebestrijdingssysteem op bedrijfstemperatuur zijn. Hieraan wordt voldaan indien de motor gedurende 3 minuten op een toerental van ongeveer 3000 omw/min heeft gedraaid en:
      a. een proefrit heeft plaatsgevonden, of      
      b. de motorolietemperatuur minimaal 80 ºC bedraagt. De motorolietemperatuur moet worden gecontroleerd met behulp van een deugdelijke olietemperatuurmeter.

    Artikel 42

    1. Personenauto’s, bedrijfsauto’s en bussen uitgerust met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking, die zijn voorzien van een emissiebestrijdingssysteem, moeten om de goede werking van het emissiebestrijdingssysteem te controleren voldoen aan de onderstaande eisen. Het koolmonoxidegehalte en de lambdawaarde mag bij verhoogd toerental en met een motor op bedrijfstemperatuur de onderstaande waarden niet overschrijden:
      a. 0.3 % vol. koolmonoxide, indien:
      1. het een personenauto betreft die in gebruik is genomen na 31 december 1992, maar voor 1 juli 2002, waarbij de lambdawaarde moet liggen tussen 0.97 en 1.03;
      2. het een bedrijfsauto met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg betreft die in gebruik is genomen na 31 december 1994, maar voor 1 juli 2002, waarbij de lambdawaarde moet liggen tussen 0.97 en 1.03;
      b. 0.2 % vol. koolmonoxide, indien het voertuig in gebruik is genomen na 30 juni 2002, waarbij de lambdawaarde moet liggen tussen 0.97 en 1.03;
    2. De in het eerste lid, onder a en b, vermelde waarden worden bepaald bij een verhoogd toerental gelegen tussen de 2.000 omw/min. en 3200 omw/min. Hierbij mogen alle elektrische stroomverbruikers zijn ingeschakeld.
    3. Indien het voertuig is voorzien van een rotatiemotor kan de controle op de werking van het emissiebestrijdingssysteem achterwege blijven. Bij het vaststellen van het koolmonoxidegehalte bij verhoogd toerental mag het tweede cijfer achter de komma buiten beschouwing worden gelaten.
    4. Bij het vaststellen van de lambdawaarde mag het derde cijfer achter de komma buiten beschouwing worden gelaten. Indien het voertuig is voorzien van een LPG-installatie moet de meting bij verhoogd toerental worden uitgevoerd indien;
      1. het een personenauto betreft, die in gebruik is genomen na 31 december 1997;
      2. het een bedrijfsauto of een bus betreft met een toegestane maximummassa van niet meer dan 3.500 kg, die in gebruik is genomen na 31 december 1997.
    5. Het eerste tot en met vierde lid is niet van toepassing op voertuigen die voorkomen in de lijst met voertuigspecifieke gegevens of indien dit door middel van documentatie van de voertuigfabrikant wordt aangetoond. Voor deze voertuigen gelden de in de lijst met voertuigspecifieke gegevens opgenomen eisen, of de in de documentatie van de voertuigfabrikant vermelde eisen. De lijst met voertuigspecifieke gegevens is niet van toepassing op motorvoertuigen voorzien van een LPG installatie.
    6. Het eerste tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing op seriehybride elektrische voertuigen.

    Artikel 43

    1. De controle als bedoeld in artikel 41 en 42 geschiedt door meting aan een stilstaande personenauto, bedrijfsauto of bus met een koolmonoxidemeter die ten minste gedurende de door de fabrikant van de koolmonoxidemeter opgegeven opwarmtijd onder elektrische spanning heeft gestaan
    2. .Bij de meting moet de omgevingstemperatuur hoger zijn dan 0° C, Vóór elke meting wordt het nulpunt van de koolmonoxidemeter gecontroleerd en indien nodig bijgesteld.
    3. Vóór elke meting wordt gecontroleerd of:
      a. de motor met het stationaire toerental draait en op bedrijfstemperatuur is, en
      b. de carterontluchting op het voertuig is aangesloten.        
    4. Vóór elke meting wordt gecontroleerd of het monsternamesysteem in goede staat verkeert, waarbij in het bijzonder moet worden gelet op beschadiging van de monsternameslang en sonde.
    5. De sonde wordt ten minste 30 cm. in de uitmonding van het uitlaatsysteem ingebracht. De eindwaarde van een meting wordt gelijkgesteld met de waarde die na 30 sec is bereikt.
    6. Het verhoogd toerental moet worden gecontroleerd met behulp van een toerenteller.
    7. Indien het uitlaatsysteem meer dan één uitmonding heeft, beperkt de meting zich tot één uitmonding.
    8. Indien de personenauto, bedrijfsauto of bus is uitgerust met meer dan één brandstofsysteem, wordt de controle uitgevoerd met de brandstof zoals deze het eerst of als enige vermeld is op het kentekenbewijs.
    9. Lid 9 is niet van toepassing 
  3. 8.

    Bij personenauto’s met een verbrandingsmotor met elektrische ontsteking die in gebruik zijn genomen na 31 december 1995 moeten zijn voorzien van een goedwerkend emissiebestrijdingssysteem dat bestaat uit een katalysator en een lambdasonde. Hierbij is het bepaalde in Aanvullende permanente eisen, artikel 40, van toepassing.
    Aanvullende permanente eisen

    Artikel 40

    1. De goede werking van het emissiebestrijdingssysteem wordt gecontroleerd door meting van de lambdawaarde en het koolmonoxidegehalte van de uitlaatgassen bij verhoogd toerental en door meting van het koolmonoxidegehalte bij stationair toerental.
    2. Voor elke meting wordt gecontroleerd of de motor en het emissiebestrijdingssysteem op bedrijfstemperatuur zijn. Hieraan wordt voldaan indien de motor gedurende 3 minuten op een toerental van ongeveer 3000 omw/min heeft gedraaid en:
      a. een proefrit heeft plaatsgevonden, of      
      b. de motorolietemperatuur minimaal 80 ºC bedraagt. De motorolietemperatuur moet worden gecontroleerd met behulp van een deugdelijke olietemperatuurmeter.