Afstelling dimlicht bedrijfsauto, personenauto en driewielig motorrijtuig

Artikel 5.*.56

Actuele regelgeving

  1. 1.

    Het dimlicht van voertuigen moet goed zijn afgesteld, hierbij is het bepaalde in aanvullende permanente eisen, artikelen 113 en 114 van toepassing.
    Wijze van keuren
    Bij de controle van de afstelling van de dimlichten moeten de banden op de juiste spanning zijn.
    Aanvullende permanente eisen

    Artikel 113

    1. Het dimlicht moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een lichtscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van dat apparaat of scherm, voldoet aan de volgende eisen:
    1. het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;
    2. een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;
    3. De daling van de lichtbundel van het dimlicht, waarvan de onderste rand van het glas minder of gelijk aan 80 cm boven het wegdek ligt, moet overeenkomen (zie figuur 31a) met:
      1°. Minimaal 0,5 cm/m of 0,5% op 10 m, en
      2°. Maximaal 2,5 cm/m of 2,5% op 10 m. 

      dimlicht dat op de juiste manier is afgesteld
      Figuur 31a. onderste rand van het glas minder of gelijk aan 80 cm boven het wegdek
    4. De daling van de lichtbundel van het dimlicht, waarvan de onderste rand van het glas meer dan 80 cm boven het wegdek ligt, moet overeenkomen (zie figuur 31b) met:
      1°. Minimaal 1 cm/m of 1% op 10 m, en moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat;
      2°. Maximaal 3,5 cm/m of 3,5% op 10 m.
      dimlicht dat op de juiste manier is afgesteld
      Figuur 31b onderste rand van het glas meer dan 80 cm boven het wegdek
    5. De lichtbundel moet zich grotendeels concentreren in het midden van het projectievlak. Bij asymmetrische lichtbundels moet de stijgende lijn aan de rechterzijde van de bundel zich rechts van de verticale hartlijn van het projectievlak bevinden.

    Artikel 114

    1. De stand van de lichtbundel van het dimlicht wordt gecontroleerd met behulp van een koplamptestapparaat dat juist voor het voertuig moet zijn opgesteld en waarbij;
      a. de voorwielen van het voertuig in de stand van rechtuitrijden staan;
      b. de handrem van het voertuig los staat, en
      c. het voertuig en het koplamptestapparaat op een vlakke en horizontale vloer zijn geplaatst.
    2. Indien het voertuig is uitgerust met een inrichting waarmee de dimlichtafstelling eenvoudig aan de beladingstoestand kan worden aangepast, moet tijdens de controle deze afstelinrichting staan op de stand die overeenkomt met de beladingstoestand.
    3. Indien het voertuig is uitgerust met een automatische niveauregeling, wordt de controle uitgevoerd met stationair draaiende motor. Een eventuele bedieningsmogelijkheid moet in de normale rijstand staan.
    4. Voertuigen die zijn voorzien van een kenteken bevattende de lettergroep CD of CDJ of de lettergroep BN of GN en twee groepen van twee cijfers dan wel een vermelding inzake afwijkende koplampen onder bijzonderheden in het kentekenregister of op het kentekenbewijs, mogen zijn voorzien van dimlichten met een afwijkend lichtbeeld. Het dimlicht wordt niet als verblindend aangemerkt indien deze als volgt is afgesteld:
      a. globaal mag het geprojecteerde lichtste vlak, voor zowel een beladen als een onbeladen voertuig, zich niet bevinden boven de horizontale lijn die overeenkomt met een daling van 2 cm/m van de lichtbundel ten opzichte van het midden van de koplamp;
      b. tevens mag het midden van dit vlak zich niet duidelijk links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat. 
  2. 2.

    Voertuigen die zijn voorzien van een kenteken bevattende de lettergroep CD of CDJ of de lettergroep BN of GN en twee groepen van twee cijfers dan wel een vermelding inzake afwijkende koplampen onder bijzonderheden op het kentekenbewijs, mogen zijn voorzien van dimlichten met een afwijkend lichtbeeld. Hierbij is het bepaalde in aanvullende permanente eisen, artikelen 113 en 114 van toepassing.  
    Wijze van keuren
    Bij de controle van de afstelling van de dimlichten moeten de banden op de juiste spanning zijn.
    Aanvullende permanente eisen

    Artikel 113

    1. Het dimlicht moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle met een koplamptestapparaat dan wel een lichtscherm het geprojecteerde beeld, na fixatie van dat apparaat of scherm, voldoet aan de volgende eisen:
    1. het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;
    2. een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;
    3. De daling van de lichtbundel van het dimlicht, waarvan de onderste rand van het glas minder of gelijk aan 80 cm boven het wegdek ligt, moet overeenkomen (zie figuur 31a) met:
      1°. Minimaal 0,5 cm/m of 0,5% op 10 m, en
      2°. Maximaal 2,5 cm/m of 2,5% op 10 m. 

      dimlicht dat op de juiste manier is afgesteld
      Figuur 31a. onderste rand van het glas minder of gelijk aan 80 cm boven het wegdek
    4. De daling van de lichtbundel van het dimlicht, waarvan de onderste rand van het glas meer dan 80 cm boven het wegdek ligt, moet overeenkomen (zie figuur 31b) met:
      1°. Minimaal 1 cm/m of 1% op 10 m, en moet het horizontale gedeelte van de scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat;
      2°. Maximaal 3,5 cm/m of 3,5% op 10 m.
      dimlicht dat op de juiste manier is afgesteld
      Figuur 31b onderste rand van het glas meer dan 80 cm boven het wegdek
    5. De lichtbundel moet zich grotendeels concentreren in het midden van het projectievlak. Bij asymmetrische lichtbundels moet de stijgende lijn aan de rechterzijde van de bundel zich rechts van de verticale hartlijn van het projectievlak bevinden.

    Artikel 114

    1. De stand van de lichtbundel van het dimlicht wordt gecontroleerd met behulp van een koplamptestapparaat dat juist voor het voertuig moet zijn opgesteld en waarbij;
      a. de voorwielen van het voertuig in de stand van rechtuitrijden staan;
      b. de handrem van het voertuig los staat, en
      c. het voertuig en het koplamptestapparaat op een vlakke en horizontale vloer zijn geplaatst.
    2. Indien het voertuig is uitgerust met een inrichting waarmee de dimlichtafstelling eenvoudig aan de beladingstoestand kan worden aangepast, moet tijdens de controle deze afstelinrichting staan op de stand die overeenkomt met de beladingstoestand.
    3. Indien het voertuig is uitgerust met een automatische niveauregeling, wordt de controle uitgevoerd met stationair draaiende motor. Een eventuele bedieningsmogelijkheid moet in de normale rijstand staan.
    4. Voertuigen die zijn voorzien van een kenteken bevattende de lettergroep CD of CDJ of de lettergroep BN of GN en twee groepen van twee cijfers dan wel een vermelding inzake afwijkende koplampen onder bijzonderheden in het kentekenregister of op het kentekenbewijs, mogen zijn voorzien van dimlichten met een afwijkend lichtbeeld. Het dimlicht wordt niet als verblindend aangemerkt indien deze als volgt is afgesteld:
      a. globaal mag het geprojecteerde lichtste vlak, voor zowel een beladen als een onbeladen voertuig, zich niet bevinden boven de horizontale lijn die overeenkomt met een daling van 2 cm/m van de lichtbundel ten opzichte van het midden van de koplamp;
      b. tevens mag het midden van dit vlak zich niet duidelijk links bevinden van de verticale hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat.