Het dimlicht moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle
met een koplamptestapparaat dan wel een lichtscherm het geprojecteerde beeld,
na fixatie van dat apparaat of scherm, voldoet aan de volgende eisen:
het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;
een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;
De daling van de
lichtbundel van het dimlicht, waarvan de onderste rand van het glas minder of
gelijk aan 80 cm boven het wegdek ligt, moet overeenkomen (zie figuur 31a) met:
1°. Minimaal 0,5
cm/m of 0,5% op 10 m, en
2°. Maximaal 2,5
cm/m of 2,5% op 10 m.
De daling van de
lichtbundel van het dimlicht, waarvan de onderste rand van het glas meer dan 80
cm boven het wegdek ligt, moet overeenkomen (zie figuur 31b) met:
1°.
Minimaal 1 cm/m of 1% op 10 m, en moet het horizontale gedeelte van de
scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op
het scherm van het koplamptestapparaat;
2°.
Maximaal 3,5
cm/m of 3,5% op 10 m.
De lichtbundel
moet zich grotendeels concentreren in het midden van het projectievlak. Bij
asymmetrische lichtbundels moet de stijgende lijn aan de rechterzijde van de
bundel zich rechts van de verticale hartlijn van het projectievlak bevinden.
Artikel 114
De
stand van de lichtbundel van het dimlicht wordt gecontroleerd met behulp van
een koplamptestapparaat dat juist voor het voertuig moet zijn opgesteld en
waarbij; a. de
voorwielen van het voertuig in de stand van rechtuitrijden staan; b. de
handrem van het voertuig los staat, en c. het
voertuig en het koplamptestapparaat op een vlakke en horizontale vloer zijn
geplaatst.
Indien
het voertuig is uitgerust met een inrichting waarmee de dimlichtafstelling
eenvoudig aan de beladingstoestand kan worden aangepast, moet tijdens de
controle deze afstelinrichting staan op de stand die overeenkomt met de
beladingstoestand.
Indien
het voertuig is uitgerust met een automatische niveauregeling, wordt de
controle uitgevoerd met stationair draaiende motor. Een eventuele
bedieningsmogelijkheid moet in de normale rijstand staan.
Voertuigen
die zijn voorzien van een kenteken bevattende de lettergroep CD of CDJ of de
lettergroep BN of GN en twee groepen van twee cijfers dan wel een vermelding
inzake afwijkende koplampen onder bijzonderheden in het kentekenregister of op
het kentekenbewijs, mogen zijn voorzien van dimlichten met een afwijkend
lichtbeeld. Het dimlicht wordt niet als verblindend aangemerkt indien deze als
volgt is afgesteld: a. globaal
mag het geprojecteerde lichtste vlak, voor zowel een beladen als een onbeladen
voertuig, zich niet bevinden boven de horizontale lijn die overeenkomt met een
daling van 2 cm/m van de lichtbundel ten opzichte van het midden van de
koplamp; b. tevens
mag het midden van dit vlak zich niet duidelijk links bevinden van de verticale
hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat.
2.
Voertuigen
die zijn voorzien van een kenteken bevattende de lettergroep CD of CDJ of de
lettergroep BN of GN en twee groepen van twee cijfers dan wel een vermelding
inzake afwijkende koplampen onder bijzonderheden op het kentekenbewijs, mogen
zijn voorzien van dimlichten met een afwijkend lichtbeeld. Hierbij is het
bepaalde in aanvullende permanente eisen, artikelen 113 en 114 van toepassing.
Het dimlicht moet zodanig zijn afgesteld dat bij controle
met een koplamptestapparaat dan wel een lichtscherm het geprojecteerde beeld,
na fixatie van dat apparaat of scherm, voldoet aan de volgende eisen:
het lichte vlak moet zich onder het donkere vlak bevinden;
een duidelijke, geheel of ten dele horizontale scheidingslijn tussen licht en donker moet zichtbaar zijn;
De daling van de
lichtbundel van het dimlicht, waarvan de onderste rand van het glas minder of
gelijk aan 80 cm boven het wegdek ligt, moet overeenkomen (zie figuur 31a) met:
1°. Minimaal 0,5
cm/m of 0,5% op 10 m, en
2°. Maximaal 2,5
cm/m of 2,5% op 10 m.
De daling van de
lichtbundel van het dimlicht, waarvan de onderste rand van het glas meer dan 80
cm boven het wegdek ligt, moet overeenkomen (zie figuur 31b) met:
1°.
Minimaal 1 cm/m of 1% op 10 m, en moet het horizontale gedeelte van de
scheidingslijn zich grotendeels links bevinden van de verticale hartlijn op
het scherm van het koplamptestapparaat;
2°.
Maximaal 3,5
cm/m of 3,5% op 10 m.
De lichtbundel
moet zich grotendeels concentreren in het midden van het projectievlak. Bij
asymmetrische lichtbundels moet de stijgende lijn aan de rechterzijde van de
bundel zich rechts van de verticale hartlijn van het projectievlak bevinden.
Artikel 114
De
stand van de lichtbundel van het dimlicht wordt gecontroleerd met behulp van
een koplamptestapparaat dat juist voor het voertuig moet zijn opgesteld en
waarbij; a. de
voorwielen van het voertuig in de stand van rechtuitrijden staan; b. de
handrem van het voertuig los staat, en c. het
voertuig en het koplamptestapparaat op een vlakke en horizontale vloer zijn
geplaatst.
Indien
het voertuig is uitgerust met een inrichting waarmee de dimlichtafstelling
eenvoudig aan de beladingstoestand kan worden aangepast, moet tijdens de
controle deze afstelinrichting staan op de stand die overeenkomt met de
beladingstoestand.
Indien
het voertuig is uitgerust met een automatische niveauregeling, wordt de
controle uitgevoerd met stationair draaiende motor. Een eventuele
bedieningsmogelijkheid moet in de normale rijstand staan.
Voertuigen
die zijn voorzien van een kenteken bevattende de lettergroep CD of CDJ of de
lettergroep BN of GN en twee groepen van twee cijfers dan wel een vermelding
inzake afwijkende koplampen onder bijzonderheden in het kentekenregister of op
het kentekenbewijs, mogen zijn voorzien van dimlichten met een afwijkend
lichtbeeld. Het dimlicht wordt niet als verblindend aangemerkt indien deze als
volgt is afgesteld: a. globaal
mag het geprojecteerde lichtste vlak, voor zowel een beladen als een onbeladen
voertuig, zich niet bevinden boven de horizontale lijn die overeenkomt met een
daling van 2 cm/m van de lichtbundel ten opzichte van het midden van de
koplamp; b. tevens
mag het midden van dit vlak zich niet duidelijk links bevinden van de verticale
hartlijn op het scherm van het koplamptestapparaat.